In de winter wil je dingen koken. Je draagt gekookte wol en gekookte huiden, eet gekookt vlees, slurpt gekookte soep, gekookte groenten, gekookte botten, je staat in kamers vol met gestoomde, gekookte lucht. Alles is verzacht, geëxtraheerd, verdicht. Koken verdikt en conserveert. In de lente wil je droogte, gedroogd fruit, droge wijn, droge cider, droge bier, dingen licht, knapperig, geventileerd na de lange hitte van de winter.